Paragraaf 1

* Homologe chromosomen: twee chromosomen die samen een paar vormen.

* Karyogram: een overzichtelijke rangschikking van chromosomen.

* Autosomen: de ‘gewone’ chromosomen en de vorm is twee aan twee gelijk.

* Geslachtschromosomen: het laatste chromosoompaar bepaald het geslacht.

* Gen: dergelijke informatie voor een bepalend eigenschap.

* Genoom: alle genen samen vormen een genoom.

* Fenotype: het resultaat van het samenspel tussen erfelijke factoren en het milieu.

* Aangeboren: sommige eigenschappen zijn aangeboren en ontstaan door invloeden in de baarmoeder.

* Allelen: varianten van hetzelfde gen (enkelvoud allel) 

* Emergente eigenschap: een eigenschap wat iets nieuws is en iets toevoegt. Je kan het niet afleiden uit het DNA of uit botten, spieren en zenuwen. Het zit hem in de combinatie.

* Genotype: je allelen voor bepaalde eigenschappen vormen je genotype dus wat je al vanuit je DNA binnenkrijgt.

 Paragraaf 2

* Dominant: dit is het allel wat het meest overheersend is en het meest voorkomt in de familie.

* Recessief: dit is het allel wat niet overheersend is. Het komt dus niet tot uiting.

* Stamboom: een overzicht van je familie van de overervingen in je familie.

* Homozygoot: genotype met twee dezelfde allelen. Dus twee dominante of twee recessieve allelen.

* Heterozygoot: individuele allelen een dominante en recessief allel in een genotype.

* Drager: dit kan bijvoorbeeld als je recessief allel hebt met een ziekte. Je hebt de ziekte zelf niet maar je bent wel een drager. Je zou dit over kunnen geven aan je kind. 

Paragraaf 3

* Kruisingsschema: hierbij zet je alle gegevens van een kruising volgens een vast schema bij elkaar. Hieruit kan je berekenen wat de kans is van bijvoorbeeld de kinderen met het genotype.

* Monohybride kruisingen: dit is een kruisingsschema die gaat over maar één eigenschap. 

* Onvolledige dominantie: er zijn twee allelen waarbij een allel niet helemaal dominant is over het andere allel.

* Intermediair: een fenotype dat tussen de beide homozygote fenotypen in zit.

* Multipele allelen: wanneer er een gen meer dan twee allelen bestaan. 

Paragraaf 4

*gekoppeld: Beide genen gaan gelijktijdig via hetzelfde chromosoom over van de ene generatie op de andere.

*Di-hybride kruising: een kruising waarbij je let op 2 eigenschappen

*onafhankelijke overerving: niet gekoppelde overerving: genen liggen op verschillende chromosomen

*polygene overerving: overerving waarbij veel genen samen één eigenschap bepalen

Paragraaf 5

*erfelijkheidsonderzoek: vind plaats om te achterhalen of aanstaande ouders een erfelijke aanleg voor ziekten hebben

*DNA-onderzoek: Er wordt onderzocht of er een afwijkend allel in hun DNA zit dat de oorzaak is van de aandoening

*letale allelen: deze allelen kunnen zowel dominant als recessief zijn en kunnen ervoor zorgen dat een embryo niet levensvatbaar is.

* genetische modificatie: een manier om het allel voor een goed werkend transport eiwit in de cellen van zieke mensen in te bouwen.

*gentherapie: behandeling om oorzaak van een aandoening te verhelpen.

*embryo-selectie: artsen kiezen een embryo zonder genetische aandoening voor plaatsing in de baarmoeder.